Hierop antwoordde Job:
‘Dit soort dingen heb ik al zo vaak gehoord, niets dan ellende brengt mij jullie troost. Een eindeloze stroom van lege woorden! Wat drijft jou ertoe zo tegen mij te spreken? Zaten jullie op mijn plaats, ik zou hetzelfde tegen jullie inbrengen; ik zou een lange redevoering houden, meewarig schuddend met mijn hoofd. Toch zou ik jullie moed inspreken, mijn woorden zouden mild en troostend zijn. Maar nu – niets verzacht mijn pijn wanneer ik spreek, en als ik zweeg, zou hij dan weggaan? Hij heeft mijn krachten uitgeput. U hebt al mijn naasten weggevaagd! U hebt mij aangetast, en dat spreekt tegen mij. Mijn ziekte teert mij uit, daarmee word ik aangeklaagd. Zijn woede verscheurt me, Hij valt aan, tandenknarsend staat Hij tegenover me, mijn vijand – Hij richt Zijn stekende blik op mij. Hij spert Zijn mond open, schreeuwt me toe, Hij slaat me schimpend op de wang, allen spannen samen tegen mij. God levert me uit aan het gespuis, Hij geeft mij over aan de goddelozen. Ik leefde onbedreigd, maar Hij heeft me gebroken. Hij grijpt me bij de nek, Hij smijt me neer. Hij dwingt me op te staan – Zijn doelwit. Zijn pijlen richten zich op mij van alle kanten, Hij doorboort mijn nieren, zonder enig medelijden, Hij giet mijn gal uit op de grond. Bres na bres slaat Hij in mij, Hij neemt een stormloop als een krijgsman. Met een rouwkleed heb ik mij bedekt, mijn aanzien ligt begraven in het stof. Mijn gezicht ziet rood van tranen, over mijn ogen daalt de diepste duisternis, al kleeft aan mijn handen geen geweld, al zijn mijn gebeden zuiver. Aarde, dek mijn bloed niet toe, laat mijn jammerklacht geen rustplaats vinden. Maar nog heb ik in de hemel mijn getuige, nog heb ik daar mijn pleitbezorger. Zijn mijn vrienden soms mijn voorspraak? Nee, in tranen zien mijn ogen op naar God. Laat Hij oordelen tussen mens en God, zoals tussen een mens en zijn gelijke. Nog enkele jaren resten mij, voor ik het pad zal gaan waarlangs ik niet terugkeer.